Wiebe Olijnsma
‘Toen de oorlog begon, ging het leven in Leeuwarden aanvankelijk gewoon door. Ik ging naar school en vorderde van klas naar klas. Al naar gelang de oorlog langer duurde, werd alles schaarser. Ook de brandstof en de leerkrachten verdwenen. Zelfs één van de leerlingen was op een bepaald moment van school verdwenen. Zij was een joodse meisje en aangezien de Duitsers alle Joden begonnen te deporteren naar de vele tientallen concentratiekampen namen veel joden een andere identiteit aan en doken onder. Steeds meer voedingsmiddelen kwamen “op de bon” en ook kleding, schoeisel en brandstof werden gedistribueerd. Alles werd voortdurend schaarser. Gas en elektriciteit waren nog beperkt beschikbaar en ook water werd schaars. Jonge mannen vanaf 17 jaar moesten zich melden voor tewerkstelling in Duitsland, omdat alle Duitsers in het leger moesten om te vechten. Mijn twee broers moesten op een bepaald moment “onderduiken” omdat ze niet voor de Duitsers in Duitsland wilden werken. Bovendien was en werd het daar erg gevaarlijk door de bombardementen op allerlei steden en fabrieken door de geallieerde luchtmacht. Mijn oudste broer, die aanvankelijk bij familie met een boerderij was ondergedoken, werd bij ons thuis door de Landwacht aangehouden en meegenomen. Door een gelukkige samenloop van omstandigheden bij de Noorderbrug kon hij ontsnappen. Onderweg bij de Noorderbrug was er een oplettende brugwachter. Hij zag dat mijn broer was aangehouden door de Landwacht. De brugwachter liet hem nog net de brug over en deed daarna de brug open. De twee mannen van de Landwacht wachtten achter de brug. Toen de brug weer naar beneden ging, was mijn broer verdwenen. Hij was snel ontsnapt door zich op een van de boten te verstoppen. Zo wist hij de tewerkstelling te voorkomen.’